Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2604

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503495/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkens-, schapen- en geitenhouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mill, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 10 maart 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200503495/1. Datum uitspraak: 14 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkens-, schapen- en geitenhouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Mill, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 10 maart 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 19 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.L.L.S.M. Verbunt, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H. Maessen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.M.A. van Es, daar als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Appellant heeft aangevoerd dat de veehouderij van vergunninghoudster waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, gelegen aan de [locatie 1] te [plaats], en de veehouderij van [partij], gelegen aan de [locatie 2] te [plaats], tezamen één inrichting vormen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Hiertoe voert appellant aan dat beide veehouderijen tot eenzelfde onderneming behoren. In dit verband wijst appellant op de organisatorische en functionele bindingen tussen beide veehouderijen en hun onderlinge nabijheid. Vorenstaande leidt er volgens appellant toe dat verweerder beide veehouderijen gezamenlijk had moeten beoordelen in plaats van een revisievergunning te verlenen aan [vergunninghoudster]. 2.3.    Verweerder is van mening dat beide veehouderijen dienen te worden aangemerkt als twee afzonderlijke inrichtingen. Verweerder baseert zich in dit kader op het gegeven dat in het verleden twee aparte vergunningen voor beide veehouderijen zijn verleend, op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat destijds besloten is dat beide veehouderijen dienen te worden aangemerkt als twee afzonderlijke inrichtingen. Ten gevolge van de onderhavige aanvraag wordt de samenhang tussen beide veehouderijen niet vergroot, zodat nog steeds moet worden uitgegaan van twee afzonderlijke inrichtingen, zo meent verweerder. 2.4.    Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.5.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [gemachtigde] bij beide veehouderijen werkzaamheden verricht en dat zij tevens de zeggenschap heeft over en de verantwoordelijkheid draagt voor beide veehouderijen. Voorts rijden van tijd tot tijd vrachtwagens bestemd voor slechts één van beide veehouderijen over het terrein van beide veehouderijen. Tevens worden enige machines en materialen bij beide veehouderijen gebruikt en zijn de veehouderijen via een verharde weg met elkaar verbonden.    Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat tussen de veehouderijen zowel functionele als organisatorische bindingen aanwezig zijn die leiden tot een zodanige onderlinge verwevenheid tussen beide veehouderijen dat ze deel uitmaken van dezelfde onderneming als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het gegeven dat de activiteiten van beide veehouderijen worden verricht door twee verschillende rechtspersonen, [vergunninghoudster] en [partij] waarvoor in het verleden twee aparte vergunningen zijn verleend en het gegeven dat de werkzaamheden op de veehouderij van [partij] mede worden verricht door een bedrijfshulp, doen hier niet aan af.    De Afdeling stelt vast dat de onderlinge afstand tussen beide veehouderijen zodanig is dat ze in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.    Op grond van het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de veehouderij aan de [locatie 1] en de veehouderij aan de [locatie 2] tezamen één inrichting vormen in de zin van de Wet milieubeheer. Nu verweerder dit heeft miskend is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer. 2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 22 februari 2005; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Van Hardeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005 312-493.